– Oh nee, – zegt de cowboy. – Ze deden dat met opzet.
De juiste weg
(Правильный путь)
Een auto rijdt door de voorgevel van een huis (одна машина въезжает через фасад дома = врезается в стену фасада дома) en komt in de woonkamer bruusk tot stilstand (и останавливается резко в жилой комнате; tot stilstand komen: «прийти к остановке» = stilstaan – замереть, останавливаться).
De bewoner van het huis (обитатель/житель дома) komt in pyjama zijn slaapkamer uit (выходит в пижаме из своей спальни) en wordt woest als hij de schade ziet (и становится разъяренным/свирепым, когда он видит повреждения; woest – пустынный, необитаемый; необузданный, разнузданный; schade – убыток, вред, ущерб: schade lijden – терпеть убыток, de schade vergoeden – возместить убытки).
– Waar moet u heen (куда вам надо)? – roept hij woedend (кричит он в бешенстве; woeden – неистовствовать; woede – ярость, бешенство).
– Euh… naar Brussel… – antwoordt de versufte chauffeur (ээ… в Брюссель… отвечает растерянный водитель; versuffen – отуплять).
– Rij dan verder door de gang tot in de keuken (проезжай тогда дальше по коридору до кухни; ver – далеко; verder – дальше), neem daarna de eetkamer rechts (возьми потом столовую: «комнату для еды» справа), sla linksaf (возьми налево; afslaan – поворачивать) en ga via de badkamer tot voorbij de kelder (и поезжай через ванную «до» мимо подвала). Maar doe een beetje rustig aan (но «делай» немного спокойнее = но потише; rustig – спокойный; мирный; rust – отдых, покой; мир, тишина) want de kinderen slapen (потому что дети спят)!
Een auto rijdt door de voorgevel van een huis en komt in de woonkamer bruusk tot stilstand.
De bewoner van het huis komt in pyjama zijn slaapkamer uit en wordt woest als hij de schade ziet.
– Waar moet u heen? – roept hij woedend.
– Euh… naar Brussel… – antwoordt de versufte chauffeur.
– Rij dan verder door de gang tot in de keuken, neem daarna de eetkamer rechts, sla linksaf en ga via de badkamer tot voorbij de kelder. Maar doe een beetje rustig aan, want de kinderen slapen!
Jantje loopt naar de oude man die op een bank in het park zit (Янтье идет к пожилому мужчине, который сидит на скамейке в парке).
– Opa, heb jij tanden (дедушка, у тебя есть зубы)?
– Nee, mijn jonge, ik heb geen enkele tand meer (нет, мой мальчик, у меня нет ни одного: «ни единого» зуба больше).
– Echt (в самом деле; echt – настоящий, подлинный; действительно)? Wil je dan mijn appel even vasthouden (не хотел бы ты тогда мое яблоко немного подержать = подержи, пожалуйста…; vast – крепко; vasthouden – крепко держать, удерживать) terwijl ik mijn veter vastmaak (пока я мой шнурок завязываю; vastmaken – закреплять: «делать крепким»; завязывать)?
Jantje loopt naar de oude man die op een bank in het park zit.
– Opa, heb jij tanden?
– Nee, mijn jonge, ik heb geen enkele tand meer.
– Echt? Wil je dan mijn appel even vasthouden terwijl ik mijn veter vastmaak?
Midden in de nacht (посреди ночи) breekt een dief in (забирается один вор; inbreken – взламывать; совершить кражу со взломом; breken – ломать) bij mijnheer Willems (к господину Виллемсу).
Plots staat de dief in de slaapkamer (внезапно стоит = оказывается вор в спальной комнате).
– Zoekt u iets (вы что-нибудь ищете)? – vraagt mijnheer Willems (спрашивает господин Виллемс).
– Geld! – antwoordt de dief (деньги, отвечает вор).
– O, – lacht mijnheer Willems, – mag ik helpen meezoeken (о, смеется господин Виллемс, могу я помочь искать вместе с /вами/)?
Midden in de nacht breekt een dief in bij mijnheer Willems. Plots staat de dief in de slaapkamer.
– Zoekt u iets? – vraagt mijnheer Willems.
– Geld! – antwoordt de dief.
– O, – lacht mijnheer Willems, – mag ik helpen meezoeken?
Onder vliegen
(Между мухами)
Twee vliegen zitten gezellig te kletsen (две мухи сидят и приятно болтают: «сидят болтать»; gezellig – компанейский, общительный; gezél – подмастерье; товарищ, компаньон). Zegt de ene vlieg tegen de andere (говорит одна муха другой):
– Wat zijn de mensen toch dom (насколько же люди все-таки глупы). Ze geven zoveel geld uit om hun plafond mooi te maken (они расходуют так много денег, чтобы их потолок сделать красивым; uitgeven – расходовать, тратить /деньги/: «выдавать») en dan gaan ze op de vloer lopen (а потом они идут по полу).
Twee vliegen zitten gezellig te kletsen. Zegt de ene vlieg tegen de andere:
– Wat zijn de mensen toch dom. Ze geven zoveel geld uit om hun plafond mooi te maken en dan gaan ze op de vloer lopen.
Moeder (мать): – Wat zei je vader (что сказал твой отец; zeggen – говорить, сказать) toen hij zag dat je zijn fiets stuk had gemaakt (когда он увидел, что ты сломал его велосипед; zien – видеть; stuk – сломанный, разломанный)?
Geert (Герт): – Zal ik alle vloeken en lelijke woorden die hij zei maar weglaten (мне лучше: «я должен» все ругательства и некрасивые слова, которые он сказал, опустить; vloek – проклятие; ругательство; vloeken – проклинать; ругаться, сквернословить)?
Moeder: – Natuurlijk (естественно).
Geert: – Hij zei niks (он ничего не сказал).
Moeder: – Wat zei je vader toen hij zag dat je zijn fiets stuk had gemaakt?
Geert: – Zal ik alle vloeken en lelijke woorden die hij zei maar weglaten?
Moeder: – Natuurlijk.
Geert: – Hij zei niks.
Twee zwervers werden opgepakt en naar het politiebureau gebracht (двоих бродяг арестовали и доставили/привезли в полицейское бюро: «двое бродяг стали = были задержаны и привезены…»; zwerven – бродить, скитаться; brengen – приносить, приводить, привозить).
– Waar woon je (где ты живешь)? – vraagt een politieman aan een van de zwervers (спрашивает полицейский у одного из бродяг).
– Ik woon nergens, mijnheer de agent (я нигде не живу, господин полицейский).
– En jij? – vraagt de politieman aan de tweede zwerver (а ты? спрашивает полицейский у второго бродяги).
– Ik ben zijn buurman (я его сосед).
Twee zwervers werden opgepakt en naar het politiebureau gebracht.
– Waar woon je? – vraagt een politieman aan een van de zwervers.
– Ik woon nergens, mijnheer de agent.
– En jij? – vraagt de politieman aan de tweede zwerver.
– Ik ben zijn buurman.
Twee heren op een bank in het park zijn in gesprek (двое господ на скамье в парке беседуют: «находятся в разговоре»).
– Mijn huis hangt vol prachtige schilderijen (мой дом увешен: «висит полон» прекрасными картинами), – zegt de ene heer tegen de andere (говорит один господин другому).
– O ja (о, да = в самом деле)? Uit welke periode (из какого периода = из какой эпохи)?
– Uit de periode dat ik nog geld had (из периода, когда у меня еще были деньги).
Twee heren op een bank in het park zijn in gesprek.
– Mijn huis hangt vol prachtige schilderijen, – zegt de ene heer tegen de andere.
– O ja? Uit welke periode?
– Uit de periode dat ik nog geld had.
Na drie maanden
(Три месяца спустя)
Erik: – Waarom ben je uit dat huis weggegaan (почему ты выехал из того дома)? Je hebt er drie maanden zo naar je zin gehad (тебе в нем три месяца так нравилось; het naar zijn zin hebben – нравиться: «это по своему нраву иметь»; zin – ощущение, чувство; смысл).
Pieter: – Ja, maar toen ontdekte ik dat er geen badkamer was (да, но я затем обнаружил, что там не было = нет ванной; toen – тогда, в то время; потом, затем; en toen? – а потом?).
Erik: – Waarom ben je uit dat huis weggegaan? Je hebt er drie maanden zo naar je zin gehad.
Pieter: – Ja, maar toen ontdekte ik dat er geen badkamer was.
De leraar godsdienst (учитель религии; godsdienst – религия, вероисповедание; god – бог; dienst – служение, служба) heeft net een les gegeven over de zondvloed (как раз преподал урок о Потопе). Ten afronding vraagt hij aan Gert (в завершение спрашивает он у Герта; afronden – округлять; завершать; rond – круглый) die de hele les duidelijk met andere dingen bezig is geweest (который весь урок явно другими вещами занимался: «занят был»):
– Wat deed Noach in de ark (что делал Ной в ковчеге?)?
– Vissen… (рыбачить/ловить рыбу = ловил рыбу; vis – рыба) – flapt Gert er op goed geluk uit (ляпает Герт наугад; uitflappen – брякнуть, ляпнуть; op goed geluk – наудачу, наугад: «на хорошую удачу»).
– En haalde hij veel vis boven? – vraagt de leraar plagend (и много он рыбы выудил? спрашивает учитель, подтрунивая; boven – вверху, наверху, сверху; naar boven – вверх, наверх; halen – тянуть; доставать, вытаскивать; plagen – дразнить, подтрунивать, ехидничать).
– Nee, – weet Gert, – want hij had maar twee wormen (нет, знает = говорит уверенно Герт, потому что у него было только два червяка).
De leraar godsdienst heeft net een les gegeven over de zondvloed. Ten afronding vraagt hij aan Gert die de hele les duidelijk met andere dingen bezig is geweest.
– Wat deed Noach in de ark?
– Vissen… – flapt Gert er op goed geluk uit.
– En haalde hij veel vis boven? – vraagt de leraar plagend.
– Nee, – weet Gert, – want hij had maar twee wormen.
Niet 100 procent
(Не сто процентов)
Een reporter vraagt aan een Indiaan in een reservaat (репортер спрашивает у одного индейца в резервации).
– Bent u honderd procent Indiaan (вы стопроцентный индеец)?
– Nee, – antwoordt de Indiaan. – Slechts vijfentachtig procent (нет, отвечает индеец, всего лишь на восемьдесят пять процентов).
– Hoe bedoelt u (что вы имеете в виду; bedoelen – иметь в виду, подразумевать)?
– Ik heb een houten been (у меня деревянная нога; hout – дерево /древесина/).
Een reporter vraagt aan een Indiaan in een reservaat:
– Bent u honderd procent Indiaan?
– Nee, – antwoordt de Indiaan. – Slechts vijfentachtig procent.
– Hoe bedoelt u?
– Ik heb een houten been.
Jantje komt thuis met de mededeling (Янтье приходит домой с сообщением) dat hij van school is gestuurd (что его из школы отправили /домой/: «что он отправлен…»).